De opwarming van de Aarde gaat dit jaar wel heel hard. Flink de vaart erin maar.
Als we nou toch bezig zijn, doe het dan goed.
n Zuid-Europa zijn temperaturen van ver boven de veertig graden geen uitzondering. Wat sommige vakantiegangers doet besluiten het ‘t volgend jaar wat noordelijker op te zoeken. Ze zijn welkom.
Maar als wij, het gezin Den Haan, op vakantie gingen, dan gingen we voor de warmte. Dat was in de jaren zestig en ik was nog een klein dondersteentje. Meestal naar het meer van Lugano. Camping Paradiso in Mulano. Die is er nog steeds.
Het was dan altijd leuk om in de Telegraaf, de enige Nederlandse krant die je daar kon kopen, het weerbericht voor Nederland op te zoeken. Meestal een beetje fris, bewolkt en veel regen. Hoera, want wij zaten in de zon.
De destijds bekende Spakenburgse, Griete Pik, zei eens: ”Als het op de langste dag regent, dan regent het de hele zomer.” Nou, zulke natte zomers waren er beslist. Maar zij had in haar Spakenburgse klederdracht geen last van de regen. Waterafstotende kraplappen.
Maar wij gingen naar de zon. In onze Volkswagen kever. Drie kinderen opgepropt achterin. En zowat alle bagage op het dak. Of in de kattenbak. En ik moest altijd in het midden zitten, omdat ik de kleinste was. Mijn vader kon dan over mijn kleine krullenbol heen kijken in de achteruitkijkspiegel. Behalve op de dag van mijn verjaardag. Dan mocht ik bij het raampje zitten. Dat was mijn mooiste cadeau. M’n zus, de op een na langste, was dan voor een dag het middenin-zit-slachtoffer. Dan riep mijn vader af en toe tegen haar: “Even bukken.” Wat bij haar nog steeds voor nekklachten heeft gezorgd.
We probeerden het dan eerst in Duitsland, dat kamperen. Vol goede moed. Toch geen land zonder geregeld zon. Maar telkens kwam er dan weer die regen. Natte tenten, kleding die niet wou drogen, de hele vochtige santenkraam.
Later, toen we met de caravan gingen, hadden we eens op een camping een fikse hoosbui. Sommige tenten stonden midden in een grote waterplas. Verkeerde plek uitgekozen. Ronddrijvende luchtbedden. Maar wij in de caravan hielden het droog.
M’n vader zei toen: “Voor de mensen in een tent, daar is het erg voor.” En intussen maar genieten van droge voeten.
Maar wij trokken de volgende dag alweer verder richting Lugano. Je moest dan wel met het autootje de Sint Gotthardpas over. De strijd tussen de reus en de dwerg. Voor mijn moeder een straf, want zij had hoogtevrees. Maar ze deed haar best om niet te gillen.
In die tijd liepen veel auto’s daar warm. Het koelwater begon te koken. Tijd om de aardappels erin te gooien. En ze moesten aan de kant om de boel weer te laten afkoelen. Maar wij hadden luchtkoeling en reden fluitend door.
M’n vader zei dan: “Voor de mensen zonder luchtkoeling, daar is het erg voor.”
Mijn oom Joop, die ook naar het zuiden reed in de zomervakantie, ging altijd op het gras af. Hij zei dan tegen zijn vrouw: “Het gras is hier veel te groen. Doorrijden.”
En inderdaad aan het meer van Lugano was in de zomer het gras zelden groen. Het was er heet. Maar niet zo heet als nu. Hoewel op dit moment, 20 juli, slechts 30 graden, zie ik.
Maar we hadden ook eens een hagelbui. Lydia, een mager type, die met haar vriend in een klein tentje sliep, stak toen haar vinger buiten te tent om te voelen of het al droog was. Maar ze kreeg een grote hagelsteen precies op haar knokkel. Die vinger verstijfde voor lange tijd.
Eenmaal aan de andere kant van de Alpenpas bleek eigenlijk altijd dat de Noord-Zwitserse regen en grijsheid plaats hadden gemaakt voor de volle zon. Wat kwam omdat de buien niet over de Alpen heen konden komen. Hoezeer ze hun best ook deden. Dat was meestal een verademing. Eindelijk mooi weer. De echte vakantie kon beginnen. Vanaf nu droge onderbroeken.
Wij als kinderen deden dan vaak een spelletje “Wie ziet de eerste palm?”. Wat ik meestal won, omdat ik niet was vergeten waar hij stond. Voor de deur van palmenkwekerij La Palma Felice.
Wat we daar aan het meer van Lugano deden was eigenlijk zowat de hele dag zonnen en zwemmen. De avond van de dag dat we aankwamen gingen we dan meteen al het water in, omdat dat zo lekker warm was.
Voor zover ik me kan herinneren bestond zonnecrème toen nog niet voor ons. Wat in eerste instantie altijd leidde tot een grote verbrandpartij. Ook huidkanker was voor ons onbekend terrein. Het was echt totaal onverantwoord. En nu onvoorstelbaar.
Je kon dan zo lekker de velletjes ervan af trekken. Maar na verloop van meerdere zonnesessies werd je dan toch bruin. Ik werd vreemd genoeg altijd geelbruin, terwijl de anderen roodbruin werden. Ik weet niet aan welk DNA ik dat te danken had. In ieder geval niet dat van m’n vader. Ik verbrandde ook niet zo snel. M’n moeder zei altijd: “Jij bent zonecht.”
Omdat ik niet altijd maar wou zwemmen en zonnen, ging ik ook wel eens in m’n eentje wandelen in de heuvels aan de overzijde van de camping. Dat viel tegen, want zo’n heuvel bleek dan 900 meter hoog. En dat met die hitte.
Het was ook altijd grappig als er weer nieuwe mensen op de camping arriveerden. Die waren de eerste dagen altijd bleekscheten. Zo kon je nieuwkomers onderscheiden. Maar het leidde niet tot discriminatie op basis van huidskleur.
Omdat het zogeheten strand bestond uit vrij grote stenen liep mijn vader altijd op zijn klompen het water in. Die trok hij dan uit als hij eenmaal begon te zwemmen. Ze dreven dan rond op het water.
Buitenlanders waren altijd zeer onder de indruk van die klompen. Voor hen was dat iets bijzonders. En menigeen vroeg of hij ze kon kopen. Maar mijn vader wou zijn klompen niet kwijt.
Heet was het er. En wij dronken ons suf. Terwijl we thuis eigenlijk nooit flessen frisdrank kochten. De lege flessen lagen dan rondom de tent te bakken onder het afdakje waar de touwen aan vast zaten. Daar zal wel een naam voor zijn. Totdat we er weer eens een stuk of twintig gingen inleveren. En we met de opbrengst weer een paar dagen langer konden blijven.
We bleven sowieso lang, want mijn vader was hoofdonderwijzer ener school. En dat betekende lange vakanties. Een verblijf van vijf weken was geen uitzondering.
We bleven zelfs zo lang dat het zwemmen en zonnen begon te vervelen. Dat soort dingen zijn leuk, maar niet voor eeuwig. Uiteindelijk ging ik dan maar in de tent wat lezen. Maar voor iedereen was het dan wel duidelijk: het was tijd om weer naar huis te gaan.
“We zijn uitgezwommen,” zei m’n moeder dan.
Wij waren uitgezwommen, maar m’n broer was uitgevaren. Want de laatste jaren dat we daar waren, had oom Krijn uit Bergen op Zoom, een opblaasbootje meegenomen met buitenboordmotor. Omdat zijn vrouw niet van varen hield was mijn broer altijd de klos. ’s Morgens stond oom Krijn dan standaard voor de tent om m’n broer te vragen of hij mee ging varen. Totdat ook mijn broer er geen zin meer in had. En zich verstopte achterin de tent.
“Nee, hij is er niet,” zei m’n moeder dan.
Oom Krijn was niet echt goed in Duits. En toen we bij de tent bezoek hadden uit Noord-Zwitserland en het gesprek over groenten ging, trachtte hij uit te leggen wat andijvie was. “Grosse blère,” zei hij. Het bezoek dacht dat hij het over grote baby’s had.
En tegenover Spaanssprekende mensen noemde hij andijvie standaard andijvio.
De hitte. Wij konden er geen genoeg van krijgen. Tot we waren uitgezwommen.
En eenmaal terug in Nederland kwamen we dan weer in druilerig weer terecht. Daar moest je dan toch even aan wennen.
bijdrage van Hans den Haan