
Leiden 1968. In de kille nacht dwaalt een kleine maar kordate hond door de donkere, verlaten stad.
Een koude wind giert langs de uitgestorven gebouwen. Straatlantaarns flikkeren onregelmatig en werpen spookachtige schaduwen op zijn ruige vacht.
Hij snuffelt aan elke hoek alsof hij zoekt naar iets dat vertrouwd is. Een geur, een stem, het circus. Maar de stilte antwoordt niet.
Niemand die zegt: “Hé hondje, wat doe je hier?”
Af en toe blaft hij zacht, meer om zichzelf moed in te spreken.
Maar hij geeft niet op. Tussen de koude stenen en de lange schaduwen blijft een vonkje hoop branden. Misschien vindt hij iemand die hem ziet en die hem warmte geeft. Maar de stad lijkt hem vergeten.
Rond de kerst van 1968 trad het wintercircus op in Leiden op het Paardenveld. Dat destijds nog een veld was. Een hoogtepunt van de show was de act met circushonden. Circus Wintermuis was al lang en breed weer vertrokken. Maar één hond bleef achter. Ons lieve zwarte mormel. Hij zag de vrachtwagens en caravans wel wegrijden, maar dacht: “Krijg de klere met je circus.” Nu zwerft hij ’s nachts eenzaam door de stad. Maar gelukkig, toch nog, is er iemand die hem ziet. Iemand die snapt dat hij nu een eenzame zwerfhond is. Weliswaar een met een carrière als circusartiest. Maar dat maakt niet uit. De lieve vinder brengt hem naar de dierenbescherming.
Mevrouw Dierenzorg-Van Hondenpret van de dierenbescherming neemt de hond voor tijdelijk in haar huis op. Maar dan komt de dag dat zij op wintervakantie gaat. En de hond kan niet mee. Want wat moet zo’n dier voor het raampje van een vliegtuig? Snapt hij dat hij zich tienduizend meter boven de Aarde bevindt? Dat hij kan genieten van het uitzicht? Nee, zonde van je geld om zo’n hond mee te nemen.
Maar aan de overkant van de straat waar mevrouw Dierenzorg woont, is er de familie Den Haan. Of zij een tijdje voor de hond willen zorgen.
Ook mijn ouders waren toen op vakantie. Feitelijk was ik, als jongste telg van de Haantjes, alleen thuis.
“Kom maar op met die hond. Wat geef ik hem te eten?”
“Ga eerst maar eens langs bij de slager om wat restafval te vragen.”
En daarna de studie van wat je een hond als diner geeft. En of hij een gedekte tafel verlangt.
Drie keer uitlaten per dag. Hier is de hondenriem. Daar had ik wel oren naar. Het leek me leuk om te doen.
En zo kwam de hond bij de familie Den Haan.
Mijn broer en zus, die later thuiskwamen, vonden het wel leuk, zo’n hond.
Drie dagen later belden we met mijn moeder.
“Ma, we hebben een verrassing. We hebben een hond.”
Aan de andere kant van de lijn viel mijn moeder flauw. Ergens in Duitsland.
“Nee, wat moeten we met een hond?”
Toen mijn ouders weer thuis waren, vonden zij dat de hond naar het dierenasiel moest worden gebracht.
“Doe jij het?” zei mijn moeder tegen mijn vader.
“Nee, doe jij het.”
Ze wilden het geen van beiden doen, konden het niet over hun hart verkrijgen.
Dus bleef de hond bij ons.
We hadden al snel in de gaten dat het een circushond was. Hij gedroeg zich als een circushond. Vooral kon hij heel hoog springen. Al lieten salto’s nog even op zich wachten. Terwijl circushonden normaliter door hoepels springen en balanceren op krukjes. Ze kunnen op hun achterpoten lopen, op ballen hun evenwicht bewaren, noem maar op.
Maar goed, wij hadden geen hoepels of hondenkrukjes. En geen ballen om op te balanceren. Dus dacht die hond: bekijk het maar. Op jonge leeftijd was hij al met pensioen.
Hoog springen kon hij wel. Wel tot aan de nek van mijn oma. Als die kwam logeren en de deur binnenstapte, dan wist hij wel wat hij wou. Het sjaaltje om haar nek. Hij sprong tegen haar op en riste de halsdoek van haar schouders. En weg ermee. Met vijftig kilometer per uur de tuin in. Om daar rondjes te draaien met een sjaaltje in z’n bek.
En mijn oma maar “oe, oe, oe” roepen. Mijn moeder liet het begaan. Zij vond het wel leuk. Ze was ook niet echt een fan van mijn oma, die altijd klaagde dat de ham zo nat was. En dat ze bij tante Atie al lang aardbeien had gegeten. (En bij m’n moeder nog niet.)
Zo’n hond moet natuurlijk een naam. Maar welke naam wij ook verzonnen, hij luisterde niet. Totdat mijn zus “Loekie” riep. Toen kwam hij aangesneld.
Loekie bleek nog een rashond ook. Een schipperke. Honden die een beroep hadden. Dat was vroeger. Een waakhond en knaagdierenjager op een Belgisch binnenvaartschip. Dat was zijn bestemming.
Niet dat hij ooit heeft meegevaren op een schip. Maar knaagdieren te grazen nemen, dat was wel zijn specialiteit. Dat bleek maar weer.
Als wij in het bos gingen wandelen, dan ontpopte hij zich als een soort konijnenwindhond. Zijn neus trilde dan en overal rook hij spannende geuren. Konijnenlucht.
Vaak stak er eerst een konijn het pad over en vervolgens Loekie in volle vaart erachteraan. Of er kwam een witpluim recht op je af. Maar hij kreeg er nooit een te pakken. Het enige wat de konijnen kregen was conditietraining.
Ook kroop hijweleenss een konijnenhol binnen. En dat was vervelend. Want één keer kon hij er niet meer uit komen. En maar blaffen onder de grond. En het lichtknopje kon hij natuurlijk niet vinden. Doe dan ook eens normaal met die konijnen.
Mijn broer kwam een keer nogal paniekerig thuis.
“Pak een schop,” zei hij. “We moeten graven.”
In het nabije bos was onze hond een konijnenholingekropenn en hij kon er niet meer uit. En zo’n konijnenhol is wel drie meter diep. Dus of je hem eruit kunt graven? Vol goede moed dan maar.
Uiteindelijk zag ik hem bij een van de ingangen van het hol. Alleen kon hij niet tegen de steile wand op klauteren om eruit te komen. Dus trok ik hem aan zijn poten naar buiten.
Ook zag je weleens een rat door de lucht vliegen. Dan had Loekie er weer een te pakken. Even nog ermee spelen. Hupsakee. Zo is de natuur. Een rat als acrobaat.
Zijn natuur speelde ook bij hem op als er een loopse teef in de buurt was. Zijn neus was sowieso een wonder. Loopse vrouwtjes kon hij tot op vijf kilometer afstand ruiken. Je moest dan de voordeurdichthoudenn, of hem even in de woonkamer opsluiten, als je toch open wou doen.
Maar soms was je er even niet met je volle aandacht bij als je de voordeur opende. Dan hoorde je achter je in de gang een gezoef en zag je een schim naar buiten flitsen. Loekie was ontsnapt. Zijn neus achterna.
Het was dan soms een hele zoektocht om te ontdekken waar hij uithing. Voor wiens deur. En als je hem niet zag, dan kon hij dagen wegblijven.
Of iemand belde: je hete hond zit hier voor de deur.
Seks is uiteindelijk ook zijn dood geworden. Hij was alweer dagen weg. Misschien had hij een gezin gesticht.
Na vier dagen hoorden we van iemand in de wijk wat er was gebeurd. Hij zat achter een vrouwtje aan, stak over, maar lette niet op het verkeer. Een auto heeft hem overreden. Vreselijk.
De wijkagent kwam het nog eens apart vertellen. We waren allen in tranen. Maar we hebben nooit meer een hond genomen. Loekie was onvervangbaar.
Bijdrage van Hans den Haan
