Hans den Haan over: kabouters

20 sep , 23:19 Columns
2022 01 07 hans den haan 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 6 1 1

“Wie geen kabouters ziet heeft een gebrek aan opvoeding.”

Dat zei mijn opa altijd. Maar hij legde het verder niet uit. We moesten het er maar mee doen.
“Geldt dat ook voor zeemeerminnen?” vroeg ik eens.
“Zeemeerminnen zijn zeegraskoeien,” was dan zijn antwoord. Maar toch is hij nog 95 geworden.
Echter een op de 80.000 mensen ziet kabouters. Alleen ze zwijgen erover. Want ze willen niet voor gek staan. Toch is er een genootschap van kabouterzieners. Een stiekem gezelschap. Zij communiceren met elkaar via geheime tekens. En zij hebben hun bijeenkomsten onder de grond.

Waar zijn dan die kabouters? In een parallelle wereld. Men noemt het wel eens het sprookjesland. Officieel de astrale wereld. Zo snappen we ook het konijnenhol van Alice. Die van in Wonderland.
Het is net als wanneer je droomt. Dan bevindt zich in je slaapkamer eveneens een parallelle wereld. Met drie dimensies. Alleen staat bij het dromen je verstand een beetje op nul. Je verbaast je dan niet over gekke dingen. Je beseft niet echt dat het maar een droom is. En dat kan soms knap vervelend zijn. Als je je portemonnee met pasjes kwijt bent. Of als je een plas doet in de bezemkast.
In de sprookjeswereld ben je je er met je verstand wel bij. Daarom is het net of je wakker bent. En alles is heel echt. Daar zijn de kabouters.
De kabouterwereld is heel groot. Feitelijk onbegrensd. En het is een collectieve wereld. Je kunt elkaar daar ontmoeten. En de kabouters.
Maar de mensen die kabouters zien (1 op de 80.000 weet je nog wel) zien ze vooral gewoon in de materiële wereld van alledag. Ze kunnen zich materialiseren, die kabouters.
Bekend is het geval van professor Knörenbrött in Zweden. Hij zag opeens zomaar een kabouter over de rand van een waterput fietsen. Voor hem de eerste keer. Hij wreef zijn ogen uit. Maar dat hielp niet. De kabouter bleef maar rondjes fietsen. Tot hij een lekke band kreeg.
Maar in Zwitserland, in de Alpen, kruipt een kabouter uit een gletsjerspleet tevoorschijn telkens wanneer iemand daarin valt en het niet overleeft. Het is een soort griezelgnoom.
Een bekende van mij zag ooit, toen hij acht was, een kabouter. Hij sliep bij zijn oma op de logeerkamer, maar kon in de badkamer kijken, waar de hele nacht het licht brandde. Omdat hij en zijn broertje bang waren in het donker.
Om ongeveer drie uur ’s nacht zag hij een kabouter in die badkamer. Die keerde de prullenmand om. Hij opende het kastje onder de gootsteen, doorzocht daar alles, sprong op het toilet en opende het medicijnkastje. Mijn kennis verstijfde van angst. Wat hij later niet kon verklaren. Het was maar een kabouter.
Rien Poortvliet heeft ooit een boek gemaakt over kabouters, vol tekeningen. Maar dat was een lachertje voor iedereen die kabouters kent. Zo zien kabouters er niet uit. En zulke dingen doen ze al helemaal niet. Kabouters kunnen er alleen maar om lachen.
En dat doen ze dan ook. Niet iedereen die goed kan tekenen levert goede informatie. Zijn “braaf” was ook niet echt braaf.

Kabouters kunnen elke vorm aannemen die ze maar willen. Net als demonen. Ze doen vaak kleine mensfiguren, omdat de weinige mens die hen zien dat herkenbaar vinden. In tegenstelling tot demonen. Die openbaren zich soms als twee meisjes met vlechten. Maar vlieg er niet in. Ze storten zich op je. Om je leeg te zuigen. Gelukkig kun je in de sprookjeswereld heel snel maken dat je wegkomt.

Het is goed dat kabouterzienden hun genootschap hebben. In Nederland ongeveer vijftig leden. Want een kabouterziende die het allemaal alleen moet verwerken, heeft het moeilijk. Niemand die hem gelooft. En er tegenover iedereen over zwijgen, dat valt echt niet mee. Elk mens wil zijn geheimen delen. Maar hoe weet je als kersverse kabouterziende dat er een vereniging is van gelijkgestemden? Door de billboards in de kabouterwereld.

Kabouters hebben een haat-liefde-verhouding met paddenstoelen. Vliegenzwammen rood met witte stippen schilderen doen ze niet. Rood met witte stippen dat heeft de grote schepper bedacht. En ze zitten er ook nooit bovenop. Laat staan dat ze erop wiebelen.
Ze kennen wel alle soorten paddenstoelen en weten welke giftig zijn. Ze zetten daar soms waarschuwingsborden bij. Niet beseffend dat de meeste mensen deze niet kunnen zien.
Kabouters wonen ook niet in paddenstoelen. Feitelijk wonen ze in het geheel niet. Ze hebben geen behoefte aan wonen. En ze zullen nooit een woonwinkel bezoeken.

Er zijn ook kabouters die in woonhuizen leven. Met name in de winter. Vroeger zaten ze meestentijds achter de haard.
Ze hebben vaak een goede relatie met de kat. De meeste katten kunnen hen zien. Vooral katten met negen levens. Maar met elkaar communiceren, dat is wat moeilijk. Kabouters kennen de miauwtaal niet. En katten niet het bombelbamsebibs. De kaboutertaal. Toch zien ze elkaar graag. Ze kunnen samen spelletjes doen, ook al spreken ze elkaars taal niet. Als je kat opeens door het huis schiet, dan speelt hij tikkertje met kabouters.

Het is ook fijn voor de kabouters dat we een uitstekend eikeljaar hebben. Niet alleen voor hun eikeltjeskoffie. Ze maken er ook heel mooie dingen van. Maar het is ook goed voor de wilde zwijnen, die eikels eten. En die van zich voortplanten hun grote hobby hebben gemaakt. Wat weer gunstig is voor de wolven. Die recepten voor zwijnenvlees uitwisselen.

Er zijn een aantal beroemde kabouters. Zoals Pinkeltje en Paulus de Boskabouter. Maar ik help je uit de droom. Die bestaan niet echt. Deze kaboutersterren gedragen zich ook niet zoals echte kabouters. Een kabouter in Madurodam. Het is niet realistisch.
Een aparte soort is de flitskabouter. Ze verschijnen met regelmaat, maar je ziet hen nooit. Misschien alleen vanuit je ooghoeken. Maar als je echt je ogen erop richt, dan verdwijnen ze met een flits.
Ook zijn er brugkabouters. Die houden van bruggen. Ze zijn altijd de bruggen nabij. Als de brug omhoog gaat, en weer neer, dan zingen ze een liedje. “Brug omhoog. Kurkdroog. Brug omlaag. Cirkelzaag.”

Vrijgevig en sociaal bewogen waren zeker de zwartbaardkabouters in Vierhouten. In een hutje woonde daar een oude vader, een zoon en een nichtje. Aan het eind van een koude zomer had de tuin nauwelijks iets opgebracht. En geld om een wintervoorraad te kopen was er ook niet.
De zoon stelde voor geld te gaan lenen bij een rijke oom aan de andere zijde van de uitgestrekte bossen in Hoog Soeren. Maar het was een gevaarlijke tocht. Niet alleen vanwege de wolven, maar de Soerense bossen waren ook berucht om hun struikrovers. Toch besloot de zoon het erop te wagen. Hij zou ’s morgens vroeg vertrekken.
Die nacht kon het meisje niet slapen. Kort nadat ze toch was ingedommeld schrok ze wakker van een angstige droom. En ze meende dat het ochtendgloren al was begonnen toen er een zilverwit licht door de ramen scheen. Slaperig en met een duf hoofd besefte ze niet dat het volle maan was en een onbewolkte hemel.
Zij besloot voor haar neef alvast koffie te zetten en boterhammen te smeren voor onderweg. En het haardvuur aan te steken om in een ketel het water op te warmen. Maar het haardvuur wou niet branden.
Ze liep midden in de nacht naar buiten om wat sprokkelhout te zoeken.
Op de top van de Bonenberg zag zij een groep zwartbaardkabouters zitten rondom een oplaaiend kolenvuur. Misschien kon zij hun vragen om wat gloeiende kolen. Maar tot twee maal toe doofde de kolen zodra zij deze in de haard had gegooid. Maar ook bij de derde poging doofde de kolen ogenblikkelijk. De klok sloeg één uur en zij besefte dat zij nog een nacht voor zich had. Bovenop de Bonenberg zag zij enkel nog wat konijnen. Ze dacht dat zij een zinsbegoocheling had gehad.
Zij besloot weer naar bed te gaan en viel ogenblikkelijk in slaap.
Toen zij de volgende morgen opnieuw probeerde het haardvuur aan te steken voelde zij iets hard in de as.
De zoon besloot een van de brokken te onderzoeken. Hij veegde er wat vuil vanaf. Een zonnestraal viel op de steen en tot zijn stomme verbazing zag hij een glinstering. Het bleek zuiver goud wat er blonk.

bijdrage van Hans den Haan

columnisten